Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ5595

Datum uitspraak2004-06-15
Datum gepubliceerd2004-07-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/627 P
Statusgepubliceerd


Indicatie

In dit geding hebben [appellanten] in conventie gevorderd een verklaring voor recht dat, kort gezegd, sprake is van een pachtovereenkomst. [geïntimeerde] heeft in voorwaardelijke reconventie de ontbinding van de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst gevorderd. Bij het vonnis van 13 mei 2003 heeft de pachtkamer in eerste aanleg in conventie een pachtovereenkomst vastgelegd en in reconventie die overeenkomst ontbonden.


Uitspraak

15 juni 2004 pachtkamer rolnummer 2003/0627 P G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellant sub 1], [appellante sub 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten in het principaal beroep, geïntimeerden in het incidenteel beroep, procureur: mr. J.M.J. Huver, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal beroep, appellant in het incidenteel beroep, procureur: mr. J.M. Bosnak. 1 Het geding in eerste aanleg Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de inhoud van de vonnissen van 6 augustus 2002 en 13 mei 2003, die de pachtkamer te Alkmaar tussen principaal appellanten (hierna te noemen: [appellanten]) als eisers in conventie en verweerders in reconventie en principaal geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als gedaagde in conventie en eiser in reconventie heeft gewezen. Van het vonnis van 13 mei 2003 is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 [appellanten] hebben bij exploot van 22 mei 2003 aangezegd van genoemd vonnis van 13 mei 2003, voorzover in reconventie gewezen, in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven hebben [appellanten] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, hebben zij een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en hebben zij geconcludeerd dat het hof bedoeld vonnis in reconventie zal vernietigen, en opnieuw recht doende de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties. 2.3 Bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appèl, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, zijnerzijds zes grieven tegen genoemd vonnis van 13 mei 2003 opgeworpen, waarvan de grieven 2 tot en met 6 zich richten tegen de beslissing in conventie, heeft hij een aantal nieuwe producties in het geding gebracht, en heeft hij geconcludeerd dat het hof: – primair: het vonnis van 13 mei 2003 zal vernietigen en het door [appellanten] bij inleidende dagvaarding gevorderde alsnog zal afwijzen, althans – subsidiair: zal bekrachtigen hetgeen in dat vonnis in reconventie is overwogen en beslist; – een en ander met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure, de kosten van de eerste aanleg daaronder begrepen. 2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl hebben [appellanten] de door [geïntimeerde] opgeworpen grieven bestreden. 2.5 Ter zitting van 26 april 2004 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. L.J. den Hollander, advocaat te Middelharnis, en [geïntimeerde] door mr. G.M.F. Snijders, advocaat te Utrecht; beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Bij die gelegenheid is aan [appellanten] akte verleend van de overlegging van een nieuwe productie. 2.6 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3 De vaststaande feiten 3.1 Op grond van de in zoverre niet bestreden vaststelling van de pachtkamer van de rechtbank en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden, staat in hoger beroep het navolgende vast. 3.2 Een door partijen ondertekende akte van 20 september 1998, met als opschrift “overeenkomst van maatschap” houdt onder meer het volgende in (daarbij staat “vennoot sub 1” voor [geïntimeerde] en “vennoot sub 2” voor [appellanten]): “Doel Artikel 2 Het doel van de overeenkomst van maatschap is het gezamenlijk en voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een agrarisch bedrijf, staande en gelegen aan de [adres] en omvat alle handelingen welke in de ruimste zin des woords daarmee rechtstreeks en zijdelings verband houden. Duur Artikel 3 De overeenkomst van maatschap is aangegaan op 1 mei 1999 voor bepaalde tijd. De maatschap wordt ontbonden per 30 april 2009. Inbreng Artikel 4 1. In de maatschap is ingebracht per 1 mei 1999 A. Door de vennoot sub 1: 1. Het gebruik en genot van de hen in volle eigendom toebehorende onroerende zaken, bestaande uit percelen cultuurgrond gelegen te [plaatsnaam], het geheel kadastraal bekend [kadasternummer] samen groot 44.00.00 ha zoals aangegeven op bijgaande kadastrale kaart. De ondergrond van de bedrijfsgebouwen, erfverharding en wegen, gelegen te [adres], met de daarop gestichte of nog te stichten bedrijfsgebouwen, zijn uitdrukkelijk bij de inbreng inbegrepen; 2. Het gebruik en genot van de met het bedrijf van de vennoot sub 1 samenhangende productierechten, bestaande uit bietenquotum (partijen zonder nadere omschrijving voldoende bekend) en andere met de grond verbonden rechten. 3. Zijn kennis en zakelijke relaties, alsmede zoveel arbeid en vlijt als nodig en mogelijk is. B. Door de vennoot sub 2: 1. Het gebruik en genot van de hen in eigendom toebehorende roerende zaken, zoals opgenomen op de balans van het door de vennoot sub 2 tot en met die dag in maatschapsverband met elkaar uitgeoefende bedrijf te [plaatsnaam]; 2. Hun kennis en zakelijke relaties, alsmede zoveel arbeid en vlijt als nodig en mogelijk is. (...) Winstverdeling Artikel 13 1. Als grondslag van de winstverdeling zal gelden de jaarlijkse fiscale winst, zoals deze door de Westelijke Accountantskantoren Noord-Holland, vestiging [..] of door in onderling overleg nader aan te wijzen deskundige, over een boekjaar zal worden vastgesteld. 2. Winsten en verliezen, welke fiscaal niet in aanmerking genomen behoeven te worden, maar welke wel aan de exploitatie van het bedrijfsvermogen van de maatschap kunnen worden toegerekend, zullen op dezelfde wijze worden verdeeld als hieronder omschreven en wel als volgt: De vennoot sub 1 ontvangt per maand een aandeel in het bedrijfsresultaat als vergoeding voor de inbreng van het gebruik en genot in de maatschap van de onroerende zaken in artikel 4 van deze akte voornoemd. Alle kosten, lasten, afschrijvingen en renten van schulden, welke betrekking hebben op de onroerende zaken, waarvan het gebruik en genot is ingebracht, komen ten laste van de inbrengende vennoot persoonlijk. Vervolgens zal aan ieder der vennoten een vergoeding naar zijn geleverde arbeidsprestatie worden toegekend. Deze vergoedingen zullen aan het einde van elk boekjaar in onderlinge overeenstemming worden vastgesteld. 3. Hetgeen na de hiervoor voormelde vergoedingen als saldo resteert wordt jaarlijks als volgt verdeeld: De vennoot sub 1 ontvangt of draagt: tien procent (10%); De vennoot sub 2 ontvangt of draagt: negentig procent (90%); 4. De verdeling van het bedrijfsresultaat kan jaarlijks in onderling overleg worden gewijzigd. 5. Indien de maatschap in enig jaar verlies heeft gemaakt wordt dit uitsluitend gedragen door vennoot sub 2. Indien vennoot sub 2, op grond van de vorige volzin, in enig jaar een groter aandeel van het verlies draagt dan hij op grond van lid 3 van dit artikel zou dragen, zal de winst in de twee voorafgaande jaren, dan wel indien dit niet voldoende is, de winst in een later jaar ten belope van dit verlies allereerst aan de vennoot sub 2 toekomen." 3.3 Een door partijen ondertekende akte van eveneens 20 september 1998, met als opschrift “aanvulling overeenkomst van maatschap” houdt onder meer het volgende in (daarbij staat opnieuw “vennoot sub 1” voor [geïntimeerde] en “vennoot sub 2” voor [appellanten]): "WINSTVERDELING In artikel 13 lid 2 wordt bepaald dat aan ieder der vennoten een vergoeding wordt toegekend naar zijn geleverde arbeidsprestatie. Partijen komen hierbij overeen dat aan de ondergetekende sub 1 een arbeidsvergoeding wordt toegekend ter grootte van ƒ 1.550,— (zegge: éénduizend vijfhonderd en vijftig gulden) per jaar, per hectare landbouwgrond die door de ondergetekende sub 1 in gebruik en genot is ingebracht in de maatschap. De vergoeding bedraagt derhalve ƒ 68.200,— (zegge: achtenzestigduizend en tweehonderd gulden) per jaar. Deze vergoeding zal aan de ondergetekende sub 1 per maand worden uitbetaald, d.i. per maand een bedrag van ƒ 5.683,33. Daarnaast ontvangt ondergetekende sub 1 een vergoeding voor de inbreng in gebruik en genot van de onroerende zaken van ƒ 44.000,—. Dit bedrag wordt als volgt betaald: per maand een bedrag van ƒ 1.816,67 en het dan nog resterende bedrag in twee termijnen van ƒ 11.100,— waarvan de eerste voldaan dient te worden per 1 mei en de laatste per 1 november. De vergoeding voor de inbreng in gebruik en genot van de onroerende zaken alsmede de vergoeding voor de arbeid zoals hiervoor is vermeld (voorzover deze per maand afgerekend dient te worden) , zullen op de laatste dag van iedere maand worden overgemaakt op een rekening van de ondergetekende sub 1. De arbeidsvergoeding van de ondergetekende sub 2 zal jaarlijks worden vastgesteld." 3.4 Een door partijen ondertekende akte van juni 1999 houdt onder meer het volgende in: "De ondergetekenden (...) verklaren: dat zij ten aanzien van de winstverdeling in de periode 1 mei 2008 tot en met 30 april 2009 het volgende overeenkomen: Aan de ondergetekende sub 1 wordt een arbeidsvergoeding toegekend van ƒ 68.200,— per jaar, alsmede een vergoeding voor de inbreng in gebruik en genot van de onroerende zaken van ƒ 44.000,— per jaar. Deze bedragen worden als volgt betaald: Per 1 mei 2008 een bedrag van ƒ 11.100,—; Van 1 mei 2008 tot en met 30 september 2008: per maand een bedrag van ƒ 7.500,—, te betalen op de laatste dag van iedere maand, derhalve voor het eerst op 31 mei 2008; Vervolgens een slottermijn van ƒ 63.600,—, te betalen voor 1 november 2008. Indien het samenwerkingsverband in een eerder jaar wordt beëindigd dan het boekjaar 2008/2009 dan zal in het laatste jaar dat het samenwerkingsverband bestaat dezelfde betalingsregeling gelden als hiervoor omschreven voor het boekjaar 2008/2009." 3.5 [geïntimeerde] heeft de overeenkomst opgezegd bij brief van 11 december 2000. 3.6 [geïntimeerde] beschikt over het mestnummer 08 20 26 726; [appellanten] beschikken over mestnummer 08 25 17 525. In het kader van het vaststellen van heffingen, die agrarische ondernemers ingevolge de Meststoffenwet verschuldigd kunnen worden, hebben [appellanten] formulieren, genaamd "Wijziging gebruiker en/of gebruikscode", ingevuld, ondertekend en verstuurd naar het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te Assen. Op deze formulieren staan onder het kopje "Vorige gebruiker" en "Nieuwe gebruiker" zowel de mestnummers van [appellanten] als van [geïntimeerde] vermeld, maar [geïntimeerde] heeft geen bemoeienis gehad met het invullen van deze formulieren en ook heeft hij deze formulieren niet mede ondertekend. Een deel van de formulieren is (mede) ondertekend door de zoon van [appellanten], [naam]. 4 Beoordeling van het geschil in hoger beroep 4.1 In dit geding hebben [appellanten] in conventie gevorderd een verklaring voor recht dat, kort gezegd, sprake is van een pachtovereenkomst. [geïntimeerde] heeft in voorwaardelijke reconventie de ontbinding van de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst gevorderd. Bij het vonnis van 13 mei 2003 heeft de pachtkamer in eerste aanleg in conventie een pachtovereenkomst vastgelegd en in reconventie die overeenkomst ontbonden. 4.2 Het hof zal de grieven in het incidenteel beroep, die met name de beslissingen van de pachtkamer in eerste aanleg in conventie betreffen, het eerst bespreken. 4.3 Met grief 1 in het incidenteel beroep, die de weergave door de pachtkamer in eerste aanleg van de vaststaande feiten betreft, is hiervoor onder 3.6 rekening gehouden, in verband waarmee [geïntimeerde] bij die grief geen belang meer heeft. 4.4 Met grief 3 in het incidenteel beroep komt [geïntimeerde] op tegen het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg dat sprake is van een pachtovereenkomst. De grief faalt. Reeds uit het samenstel van de beide akten van 20 september 1998 volgt dat sprake is van een pachtovereenkomst in de zin van artikel 1 lid 1 aanhef en onder d Pachtwet. De nadere overeenkomst van juni 1999 brengt daarin in geen enkel opzicht verandering. In dit verband kan in het midden blijven of tevens sprake is van een maatschap, omdat ook indien dit het geval is, de rechtsverhouding tussen partijen naar aard en strekking tevens een pachtovereenkomst is. Hieruit volgt tevens dat [geïntimeerde] bij zijn grief 5 geen belang heeft. 4.5 [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat hij ook zelf werkzaamheden op en rond de desbetreffende grond en gebouwen uitvoert, bijvoorbeeld erin bestaande dat hij deuren sluit die [appellanten] open hebben laten staan of het erf opruimt nadat [appellanten] daar zijn geweest, maar uit zijn eigen standpunt volgt dat hij daartoe op grond van zijn rechtsverhouding tot [appellanten] niet verplicht is, zodat de gestelde werkzaamheden bij de beantwoording van de vraag of die verhouding naar aard en strekking als pacht moet worden gekwalificeerd reeds daarom geen gewicht in de schaal kunnen leggen. 4.6 [geïntimeerde] stelt zich met grief 4 in het incidenteel beroep op het standpunt dat het beroep van [appellanten] op het bestaan van een pachtovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof stelt in dit verband voorop dat weliswaar niet op voorhand valt uit te sluiten dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in enig opzicht inbreuk maakt op dwingendrechtelijke bepalingen van de Pachtwet, maar dat daarvan slechts sprake zal kunnen zijn indien aan zware eisen is voldaan. 4.7 Kort samengevat beroept [geïntimeerde] zich met name op de volgende feiten en omstandigheden: a. [geïntimeerde] heeft juist willen vermijden dat ooit een situatie zou ontstaan waarin iemand zich op pachtrechten zou kunnen gaan beroepen en is tegen die achtergrond met [appellanten] een maatschap aangegaan. b. In het kader van een maatschapsverhouding heeft [geïntimeerde] ten aanzien van mestafzetovereenkomsten, mestaanvoer en Minas-aangiften zich gedragen op een zodanige manier dat – indien achteraf sprake blijkt van pacht – hij het risico loopt dat aan hem een naheffing en/of boete zal worden opgelegd. c. Volgens de hypotheekvoorwaarden van zijn financier was [geïntimeerde] tot verpachting niet bevoegd. Indien sprake is van pacht leidt dat tot een aflossingsverplichting waaraan [geïntimeerde] onmogelijk zal kunnen voldoen. d. [appellanten] hebben gedurende een jaar handtekeningen geplaatst op formulieren die (mede) door [geïntimeerde] ondertekend hadden moeten worden. 4.8 Deze feiten en omstandigheden kunnen, ook in onderling verband beschouwd, niet tot de slotsom leiden dat is voldaan aan zware eisen zoals hiervoor bedoeld, zodat ook grief 4 in het incidenteel beroep faalt. In dit verband is van belang dat de onder a, b en c bedoelde omstandigheden de consequenties betreffen van de eigen keuze van [geïntimeerde] om met [appellanten] het samenstel van overeenkomsten van 20 september 1998 aan te gaan. Voorzover die keuze erop berust dat [geïntimeerde] zich van die consequenties niet bewust was, komt dat voor zijn rekening, omdat hij zich te dien aanzien had kunnen doen voorlichten. Voorzover bedoelde keuze erop zou berusten dat [geïntimeerde] door zijn adviseur(s) onjuist of onvolledig is voorgelicht, komt dat in zijn verhouding tot [appellanten] al evenzeer voor zijn rekening. Wat betreft het onder d bedoelde feit merkt het hof op dat een en ander reeds aan de orde komt bij de beoordeling van de vordering in reconventie. 4.9 Grief 2 in het incidenteel beroep klaagt – zoals door [appellanten] ook wordt erkend – er terecht over dat de pachtkamer in eerste aanleg buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door over te gaan tot schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst, omdat door [appellanten] niet meer was gevorderd dan een verklaring voor recht dat van een pachtovereenkomst sprake is. 4.10 De grieven in het principaal beroep, die het hof gezamenlijk zal bespreken, betreffen alle de voorwaardelijke vordering in reconventie tot ontbinding van de pachtovereenkomst. [geïntimeerde] heeft die vordering in eerste aanleg gegrond op twee door hem gestelde tekortkomingen, namelijk het onjuist invullen van formulieren in het kader van de mestwetgeving als onder 3.6 bedoeld en het ontbreken van persoonlijk gebruik van het gepachte door [appellanten]. 4.11 Met betrekking tot het eerste verwijt overweegt het hof als volgt. Uit hetgeen [appellanten] ter zitting hebben verklaard, volgt dat zij thans inzien dat de wijze waarop bedoelde formulieren zijn ingevuld, in strijd is met de toepasselijke regels. Dat levert ook tekortkomingen ten opzichte van [geïntimeerde] op, omdat [geïntimeerde] vanzelfsprekend belang heeft bij een correct gebruik van zijn mestnummer. Voorzover [appellanten] aanvoeren dat de tekortkomingen aan hen niet kunnen worden toegerekend in verband met onder meer de complexiteit van de formulieren en een wijziging in de opzet daarvan, geldt dat toerekenbaarheid voor ontbinding geen vereiste is, nog daargelaten dat [appellanten] in ieder geval het verwijt treft dat zij zich wat betreft het al dan niet noodzakelijk zijn van ondertekening door [geïntimeerde], niet hebben doen informeren. Het betreft een tekortschieten in de nakoming van verplichtingen om niet te doen, zodat ter zake van de tekortkomingen nakoming onmogelijk is en derhalve voor ontbinding geen ingebrekestelling nodig is. 4.12 [appellanten] hebben zich erop beroepen dat de bedoelde tekortkoming de ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt. Het hof neemt in dit verband in aanmerking dat [appellanten] hebben aangevoerd dat er geen opzet in het spel is geweest en dat het tegendeel niet met enige zekerheid is komen vast te staan. Uit de opstelling van [appellanten] volgt ook dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat zij zich in de toekomst opnieuw aan een dergelijke tekortkoming zullen schuldig maken. Verder is van belang dat [geïntimeerde] wel heeft aangevoerd dat hem als gevolg van het handelen van [appellanten] mogelijk een aanzienlijke naheffing zal worden opgelegd, maar uit zijn stellingen niet met voldoende concreetheid volgt dat een dergelijk nadeel voor hem met enige zekerheid of waarschijnlijkheid zal optreden. Indien dat toch het geval blijkt te zijn, zullen [appellanten] tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden schade gehouden zijn. [appellanten] hebben een voor de hand liggend belang bij voortzetting van het gebruik van het gepachte. Weliswaar heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat alleen de afzet van mest voor [appellanten] reden was om het gepachte in gebruik te nemen, maar ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is dat door [appellanten] gemotiveerd ontkend; de grond wordt volgens hen volwaardig in hun onderneming gebruikt. [geïntimeerde] is daar vervolgens niet meer op teruggekomen. 4.13 Een en ander afwegende komt hof tot oordeel dat de tekortkomingen de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigen, zodat de grieven in het principaal beroep slagen. 4.14 Ten aanzien van het hiervoor onder 4.10 als tweede omschreven verwijt, namelijk het ontbreken van een persoonlijke betrokkenheid van [appellanten] bij de exploitatie van het gepachte, geldt het volgende. [geïntimeerde] leidt dat ontbreken af uit de omstandigheid dat in plaats van [appellanten] hun zoon op het bedrijf woont en – naar [geïntimeerde] stelt – hun zoon ook degene is die het teeltplan opstelt. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben [appellanten] verklaard dat hun zoon wel werkzaamheden op het bedrijf uitvoert, maar dat zij beiden nog intensief bij de bedrijfsvoering zijn betrokken en hebben zij ook beknopt omschreven welke werkzaamheden door hen worden verricht. Dat is vervolgens door [geïntimeerde] niet weersproken. Gelet daarop is bedoeld verwijt onvoldoende gemotiveerd. 4.15 De slotsom is dat het vonnis van 13 mei 2003, afgezien van de proceskosten in conventie, zowel in conventie als in reconventie niet in stand kan blijven. Het hof zal alsnog voor recht verklaren dat sprake is van een pachtovereenkomst en zal de vordering in voorwaardelijke reconventie afwijzen. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en van het principaal en het incidenteel beroep. 5 Beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank te Alkmaar, sector kanton, locatie Den Helder, van 13 mei 2003, behalve voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten in conventie, en doet in zoverre opnieuw recht; in conventie: verklaart voor recht dat het samenstel van de tussen partijen gesloten overeenkomsten van 20 september 1998 en juni 1999 is aan te merken als een pachtovereenkomst in de zin van artikel 1 lid 1 aanhef en onder d Pachtwet; in reconventie: wijst de vordering af; veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in reconventie, tot heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 405,— voor salaris van de gemachtigde; en voorts: bekrachtigt bedoeld vonnis voor wat betreft de beslissing omtrent de proces-kosten in conventie; veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het principaal beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 68,20 voor explootkosten, op € 205,— voor griffierecht en op € 2.313,— voor salaris van de procureur, alsmede in de kosten van het incidenteel beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 1.156,50 voor salaris van de procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Kok en Van Ditzhuijzen en de raden mr. ing. Jansens van Gellicum en ing. Hamelink, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2004.